e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stropdas das: z.o. cravate, haring2, **plastron.  dás (Zonhoven), haring: Scherts.; b.v. oeren ~ hingt schee.ëf je das hangt scheef (z. ook o. das1)  hië.ring (Zonhoven), kravat (<fr.): krəvat (Zonhoven), kərvat (Zonhoven), Fr. cravate.  krevat (Zonhoven), plastron (fr.): pləstron (Zonhoven), Fr. plastron.  plastro͂ (Zonhoven) **plastron: das || *haring: das || cravate: herendas || das (halsdoek) || das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] III-1-3
stropoppen walmen: walmen (Zonhoven), walmpjes: wɛlǝmkǝs (Zonhoven) Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ¬± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.] II-9
strosnijbak scherfbak: sxɛrǝfbak (Zonhoven), scherfbank: šɛrǝfbaŋk (Zonhoven) Toestel waarmee en waarin het stro wordt fijngesneden tot haksel (zie het lemma ''haksel'', 6.4.1) of, als het grover gebeurt, tot strooisel dat in de potstal wordt uitgespreid. Soms wordt hiertoe een los mes (zie het lemma ''strosnijmes'', 6.4.4) gebruikt, maar doorgaans is het mes scharnierend aan één van de zijkanten van de bak gemonteerd; vergelijk afbeelding 18, a. De losse bak wordt wel lade genoemd in Q 4 (lǭi̯) en Q 96c (lāi̯); en batch (wa.; vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois, s.v.) in Q 209 (batš). Het komt voor dat de strosnijbak, die vaak naast de hakselkist in de schuur of de stal staat, zie aflevering I.6, lemma ''hakselkist'', met die kist één voorwerp vormt. Dit uit zich in de naam van de strosnijbak, waar men herhaaldelijk de term kist ziet verschijnen. Zie ook het lemma ''strosnijezel'' (6.4.3). Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 102; monogr.; add. uit N 18, 104] I-4
strosnijmes scherfmes: šxɛrǝfmęs (Zonhoven) Het losse mes dat gebruikt wordt om stro te snijden, hetzij op de snijkist, hetzij op de snijezel. Zie afbeelding 18, c, waarop twee typen messen zijn afgebeeld. Er is naar de naam van de afzonderlijke typen geïnformeerd, maar dit leverde geen onderscheid in benamingen op. Kennelijk worden beide typen door dezelfde naam aangeduid. Gestel is een soort kapmes. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 103a, 106a en 106b; L 26, 12; monogr.] I-4
strosnijmolen hakselmachine: hɛksǝlmǝšin (Zonhoven), scherfbak: sxɛrǝfbak (Zonhoven), scherfbank: sxɛrǝfbaŋk (Zonhoven) Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c] I-4
strowalm vlegelstrooi: vlø̄.gǝlstrui̯ (Zonhoven), walm: walǝm (Zonhoven), wijp: wē̜.p (Zonhoven) Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b] I-4
strozak kafzak: met kaf gevulde zak, inz. als onderbed gebruikt  kaofzák (Zonhoven), paljas: paljás (Zonhoven, ... ), Hië slupt óp ne paljás: hij slaapt op een strozak  paljás (Zonhoven) kafzak || paljas || strobed || strozak III-2-1
struik (alg.) buist: etym. (e.d.), zie boek  bóó.ëst (Zonhoven), gaspel: etym. (e.d.), zie boek  gáspel (Zonhoven), hout: hōͅ.t (Zonhoven), struik: strōͅk (Zonhoven), stróó.k (Zonhoven), WLD  struik (Zonhoven, ... ), struikje: ströö.kske (Zonhoven) De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik [ZND 32 (1939)] || tak van een struik III-4-3
struikelen struikelen: strokəln (Zonhoven), tuimelen: tőməln (Zonhoven) over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] III-1-2
struikrover struikrover: struikrover (Zonhoven) een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)] III-3-1