33043 |
blad van de zicht |
zicht:
[zicht] (Q001p Zonhoven)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭ.t (Q001p Zonhoven),
blǭu̯ǝt (Q001p Zonhoven),
blader:
blir (Q001p Zonhoven),
blēr (Q001p Zonhoven),
bladeren:
blǭǝrǝn (Q001p Zonhoven)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
ganzentong:
ganzetongen (Q001p Zonhoven),
(Taraxacum officinale): vermoedelijk naar de vorm van het blad en tegelijk omdat de ganzen de plant lusten: z. L.J. p. 73
gaazetòng (Q001p Zonhoven),
-
ganzetong (Q001p Zonhoven),
suikerij:
səkrɛ‧j (Q001p Zonhoven),
šīkorēj (Q001p Zonhoven),
2x
suikerij (Q001p Zonhoven),
suikerijsalade:
Voor de plant.
suikerijsla(ad) (Q001p Zonhoven)
|
paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
24796 |
bladvorm |
lis:
lès (Q001p Zonhoven)
|
zwaardvormig blad
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
bladzijde:
bladzijde (Q001p Zonhoven)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
bassen:
bassen (Q001p Zonhoven),
bellen:
beəln (Q001p Zonhoven),
beͅəln (Q001p Zonhoven)
|
blaffen || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (Q001p Zonhoven)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
ruts (Q001p Zonhoven)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
29838 |
blaren |
blaren maken:
makt˱ blwǫrn (Q001p Zonhoven),
opblazen:
blȳšt˱ ǫp (Q001p Zonhoven)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bee:
bē̜ (Q001p Zonhoven),
blaken:
bl˙ǭkǝ (Q001p Zonhoven)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|