17922 |
wringen |
wringen:
vreŋə (Q001p Zonhoven),
vräŋən (Q001p Zonhoven)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
rondbraken:
rǫ.ntbrykǝ (Q001p Zonhoven),
rǫntbrykǝ (Q001p Zonhoven),
wroelen:
vreǝln (Q001p Zonhoven),
vrølǝ (Q001p Zonhoven),
wroeten:
wroeten (Q001p Zonhoven)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
24281 |
wulp |
heikluter:
heijkluter (Q001p Zonhoven),
heikluter (Q001p Zonhoven),
kluut:
kluut (Q001p Zonhoven)
|
wulp
III-4-1
|
24680 |
zaad |
zaad:
zòòët (Q001p Zonhoven)
|
zaad
III-4-3
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (Q001p Zonhoven),
zaadgoed:
zōǝt˲gut (Q001p Zonhoven),
zaadgraan:
zōǝt˲grɛ̄n (Q001p Zonhoven),
zaaigraan:
zɛ̄grɛ̄n (Q001p Zonhoven)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zōǝt˱[eg] (Q001p Zonhoven
[(driehoekig, later de kettingeg)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zeeg:
ziē̜x (Q001p Zonhoven),
ziǝx (Q001p Zonhoven)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
ziǝxmiǝl (Q001p Zonhoven),
zīǝxmīǝl (Q001p Zonhoven),
zeegsel:
ziǝxsǝl (Q001p Zonhoven)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄.ǝ(n) (Q001p Zonhoven),
zɛ̄ǝ (Q001p Zonhoven)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
32997 |
zaaien, van nagewas |
herfstzaaien:
hęręxstsɛ̄.ǝ (Q001p Zonhoven)
|
Op een land waarop men in de loop van het jaar al eens geoogst heeft, kan men in het najaar een tweede gewas, het nagewas, zaaien. Zie ook het lemma ''nagewas'' (1.2.15). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|