e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bof dikoor: dikoer (Zonhoven), dikoor (Zonhoven) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
bok pile: pel (Zonhoven  [(Zwartberg)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Uit houten balken of stukken rail samengestelde ondersteuning. De balken of de rails worden daarbij twee per twee, horizontaal in het vierkant op elkaar gestapeld. De bok wordt in breukpijlers gebruikt en dient om bij het roven van de ondersteuningen mee te helpen een breuklijn te vormen, waarlangs het dak in het breukveld instort, zonder dat de instorting zich voortplant in het vervoerpand (Handb. H. pag. 22). De houten bok kan worden opgevuld met stenen, in dit geval sprak men volgens de invuller uit Q 113 op de vier Oranje-Nassaumijnen van een "steenbok". Om een houten bok later weer te kunnen verwijderen, werd hij volgens dezelfde respondent geplaatst op een vloer van gruis. Door dit gruis met de hak weg te krassen, viel de bok vanzelf om en kon hij in het nieuwe pand weer opgezet, d.w.z. gestapeld worden. [N 95, 581; N 95, 362; N 95, 371; N 95, 324; N 95, 331; monogr.; Vwo 156; Vwo 383; Vwo 384; Vwo 410; Vwo 599; Vwo 600] II-5
bokking bokkem: beͅkəm (Zonhoven), bukkem (Zonhoven), békkem (Zonhoven), boksharing: bòkshië.ring (Zonhoven) bokking || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bol bol: bol (Zonhoven) Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c] II-10
bolle rasp bolle rasp: bolle rasp (Zonhoven) De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c] II-10
bolster van de okkernoot sloester: sloəstər (Zonhoven), etym. (e.d.), zie boek  slòòëster (Zonhoven), sló.lster (Zonhoven), slóster (Zonhoven), WNT  slōͅster (Zonhoven), slols: etym. (e.d.), zie boek  sló.ls (Zonhoven) bolster (van) [ZND 33 (1940)] || bolster, dop van een noot, peulvrucht I-7
bolster van een noot bolster: WLD  bolster (Zonhoven, ... ) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bonnet bonnet (<oudfr.): bonnet (Zonhoven) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bont als apart kledingstuk pels: nə pəls (Zonhoven) pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)] III-1-3
bont en blauw slaan paars en blauw slaan: pārs en blō gəslāgən (Zonhoven), zwart en blauw slaan: zwaRd ɛn blōə gəslaogə (Zonhoven) bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)] III-1-2