e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomleeuwerik heivink: lullula arborea  h‧ejveͅŋk (Zonhoven) boomleeuwerik III-4-1
boomstronk boomstam: bumstam (Zonhoven), post: W.N.T. post I, IV, 1), R., C.V. en T. bijv. id.; van Lat. postis deurpost  póst (Zonhoven), sonk: sink (Zonhoven), etym. (e.d.), zie boek  si.nk (Zonhoven), stob: stab (Zonhoven), L.I. stab (Zonh.)  stap (Zonhoven), stronk: stronk (Zonhoven), mnl. stronc, strunc  strò.nk (Zonhoven), stronkje: mnl. stronc, strunc  stru.nkske (Zonhoven), wissensonk: wissensink (Zonhoven) boomstronk [ZND 07 (1924)] || boomstronk, geknotte boom met kleine takjes, vaak door horzels bewoond || stobbe, boomstronk die nog vastzit in de grond || stronk || stronk van omgehouwen of afgezaagde boom || tronk, geknotte boomstam III-4-3
boomwagen boomkar: bumkār (Zonhoven), nuts: nøts (Zonhoven), nɛts (Zonhoven), veer: vēr (Zonhoven) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bunǝ (Zonhoven), boon: bunj (Zonhoven), etym. (e.d.), zie boek  boen (Zonhoven), bunke (Zonhoven) boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boord boord: boord (Zonhoven) De rand van de hak die aan het overleer grenst. [N 60, 166] II-10
boord [wld ii.10, p. 37] boord: boord (Zonhoven) De rand van de hak, grenzend aan het overleer (het achterom, de boord?) [N 60 (1973)] III-1-3
boorpunt ang: (Zonhoven) In het algemeen de punt van een boorijzer. De woordtypen centerpen en pen, die werden opgegeven door de respondent uit Posterholt (L 387), zijn meer specifiek van toepassing op een, al dan niet van schroefdraad voorziene punt aan het uiteinde van verschillende soorten boorijzers als de centerboor en de slangboor. [N 53, 175b; monogr.] II-12
boos kwaad: kòòët (Zonhoven), kôot (Zonhoven) kwaad III-1-4
boosaardig paard (een) zure: zū.rǝ (Zonhoven) Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9
boot(je) boot(je): boot (Zonhoven), schuit(je): sxət`n (Zonhoven) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] || een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] III-3-1