e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buikpijn buikpijn: bokpen (Zonhoven), bokpijin (Zonhoven), bokpäin (Zonhoven), penspijn: Plat  peͅnspen (Zonhoven), pijn in zijn pens: Plat.  pen e men peͅns (Zonhoven) ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)] III-1-2
buil op het hoofd knook: knōk (Zonhoven) een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)] III-1-2
buitendeksel deksel: dęksǝl (Zonhoven) Het deksel van een rechthoekige mand, dat met een paar soepele wissen scharnierend aan de achterkant werd vastgemaakt. [N 40, 92] II-12
buitenechtelijk kind basterd: basterd (Zonhoven), 1a-m; 21, 02;  baastərt (Zonhoven), gendarmekind: zjendérremekè.nt (Zonhoven), mar.: schandaal  schendérremeké.nt (Zonhoven), het schijten van een ezel: ’t schèè.ëte vanṇ ee.ëzel (Zonhoven), kind van het eerste bed: kè.n’t van ’t eu.ërste bèt (Zonhoven) bastaard [ZND 01 (1922)] || bastaardkind || een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)] || kind uit eerste huwelijk || spottend voor een bastaardkind III-2-2
buitennaaigroef gleuf: gleuf (Zonhoven) De groef in het loopvlak van de loopzool, waarin de steken gelegd worden. Deze groef sluit men later. [N 60, 106b] II-10
buitennaaigroef [wld ii.10, p. 45-46] gleuf: gleuf (Zonhoven) Een groef in het loopvlak van de bovenzool waarin de steken gelegd werden en die later werd gesloten? (groef?) [N 60 (1973)] III-1-3
buitenspel af-side: Eng. off-side.  a(f)sij.t (Zonhoven), a(f)sèè.ët (Zonhoven), off-side (eng.): Eng. off-side.  ófsij.t (Zonhoven), ófsèè.ët (Zonhoven) Offside: Buitenspel (voetb.). III-3-2
buitenspeler extrme (fr.): extreem (extrême) (Zonhoven), Vgl. pag. 67: buitenspeler, z.o. extrême.  ékstrèèm (Zonhoven) Extrême (Fr.): Buitenspeler, vleugelspeler (voetb.). || Hoe noemt U in uw dialect de speler, die in een voetbalteam de uiterst linkse of uiterst rechtse positie in de aanvalslijn bekleedt? III-3-2
buitenstaande korenmijt korenmijt: kōrǝmē̜.t (Zonhoven) Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70] I-4
buizerd blotser: blotser (Zonhoven), bloͅtsər (Zonhoven), blotserd: blotsert (Zonhoven), klamper: klamper (Zonhoven) buizerd III-4-1