18298 |
scheren |
scheren:
sjère (zich -) (Q005p Zutendaal)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
âêîge (Q005p Zutendaal)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
šē̜.rǝp ˲ze̜tǝ (Q005p Zutendaal)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šūǝt (Q005p Zutendaal),
schot:
šūǝ.t (Q005p Zutendaal)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
brōͅi (Q005p Zutendaal)
|
schijf braadspek [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (Q005p Zutendaal),
schijten:
šītǝ (Q005p Zutendaal)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
schilder:
šęlǝr (Q005p Zutendaal)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šęmǝl (Q005p Zutendaal)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
21244 |
schip |
schip:
ši.əp (Q005p Zutendaal)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q005p Zutendaal)
|
schipper [RND]
III-3-1
|