e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tafel tafel: taofəl (Zutendaal) tafel [ZND 49 (1958)] III-2-1
takken (coll.) kop: kop (Zutendaal) takken, coll. [ZND 35 (1941)] III-4-3
tand, tanden tand(en): ta.nt (Zutendaal  [(mv tā.n)]  ) Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17] I-9
tanden poetsen tanden wassen: taan wase (Zutendaal) Tanden poetsen [t. wassen] [N 114 (2002)] III-1-3
tandenborstel tandborstel: tandborstel (Zutendaal) Een tandenborstel [N 114 (2002)] III-1-3
tandenstoker koterstokje: kiëterstekske (Zutendaal) Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)] III-1-3
tandpasta tandpasta: tandpasta (Zutendaal) Tandpasta [N 114 (2002)] III-1-3
tandrad, tandwiel kamrad: kamprǭt (Zutendaal) Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.] II-11
tandvlees tandvlees: ta:ntvlɛiz (Zutendaal) hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)] III-1-1
tandwielpal klep: klɛp (Zutendaal), pal: pal (Zutendaal) Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243] II-11