e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voorschoot, schort (alg.) scholk: Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, bijlage II blz. 98.  scholk en varianten (Zutendaal), voordoek: Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, bijlage II blz. 98.  vörk en varianten (Zutendaal) Schort (in de Nederlandse dialecten) III-1-3
voorstrengen voorzeelder: vēǝ.rzɛi̯lǝr (Zutendaal) Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62] I-10
vooruit hup: hø̜p (Zutendaal), jup: jø̜p (Zutendaal), prrr: pr̄ (Zutendaal) Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.] I-10
voorwand bred: brīǝ.t (Zutendaal), voorhoofdbred: vērhɛi̯brēt (Zutendaal) De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58] I-13
vork chette: gewoon  šeͅt (Zutendaal), fourchette: deftig  vəršeͅt (Zutendaal) vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] III-2-1
vos, vospaard voes: vū.s (Zutendaal) Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j] I-9
vouw van een beitel waat: wǭt (Zutendaal) De lange, afgeschuinde kant waarin het ondereinde van een beitel uitloopt. [N 33, 119] II-11
vriend kameraad: kaməro:d (Zutendaal), vriend: vre.n (Zutendaal) vriend [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)] III-3-1
vroedvrouw weduwvrouw: mar.: vroedvrouw kan natuurlijk weduwe zijn; of kan het een "baker"zijn die als weduwe de kost moet verdienen met het behulpzaam zijn bij bevallingen?  wèdevrauw (Zutendaal) Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)] III-2-2
vroegmis eerste mis: ierste mès (Zutendaal), vroegmis: de vrēg meͅs (Zutendaal), vre:chmɛs (Zutendaal) Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND] III-3-3