18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, bijlage II blz. 98.
scholk en varianten (Q005p Zutendaal),
voordoek:
Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, bijlage II blz. 98.
vörk en varianten (Q005p Zutendaal)
|
Schort (in de Nederlandse dialecten)
III-1-3
|
33975 |
voorstrengen |
voorzeelder:
vēǝ.rzɛi̯lǝr (Q005p Zutendaal)
|
Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10
|
34015 |
vooruit |
hup:
hø̜p (Q005p Zutendaal),
jup:
jø̜p (Q005p Zutendaal),
prrr:
pr̄ (Q005p Zutendaal)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
bred:
brīǝ.t (Q005p Zutendaal),
voorhoofdbred:
vērhɛi̯brēt (Q005p Zutendaal)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
19712 |
vork |
chette:
gewoon
šeͅt (Q005p Zutendaal),
fourchette:
deftig
vəršeͅt (Q005p Zutendaal)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vū.s (Q005p Zutendaal)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
31307 |
vouw van een beitel |
waat:
wǭt (Q005p Zutendaal)
|
De lange, afgeschuinde kant waarin het ondereinde van een beitel uitloopt. [N 33, 119]
II-11
|
20294 |
vriend |
kameraad:
kaməro:d (Q005p Zutendaal),
vriend:
vre.n (Q005p Zutendaal)
|
vriend [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20276 |
vroedvrouw |
weduwvrouw:
mar.: vroedvrouw kan natuurlijk weduwe zijn; of kan het een "baker"zijn die als weduwe de kost moet verdienen met het behulpzaam zijn bij bevallingen?
wèdevrauw (Q005p Zutendaal)
|
Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
ierste mès (Q005p Zutendaal),
vroegmis:
de vrēg meͅs (Q005p Zutendaal),
vre:chmɛs (Q005p Zutendaal)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|