33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫl (Q005p Zutendaal)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vēͅ.m (sg vōͅ.m) (Q005p Zutendaal)
|
[Goossens 1c (1955b)]
I-7
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreft (Q005p Zutendaal)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoekige [eg]:
dręi̯hőkegǝ [eg] (Q005p Zutendaal)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
31387 |
driekantige vijl |
drie-/drijkantige vijl:
dręjkantegǝ v ̇ęjl (Q005p Zutendaal)
|
Stalen vijl waarvan het blad driehoekig van doorsnede is en vanaf het midden naar het uiteinde iets spits toeloopt. De vijl wordt onder meer gebruikt bij het bewerken van hoeken, het ruimen van gaten en het scherpen van zaagtanden. Verschillende informanten gaven dan ook als antwoord op de vraag naar de "driekantige vijl" een variant van het woordtype zaagvijl/zagenvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "zaagvijl". Zie ook afb. 104. [N 33, 97; N 33, 103; N 64, 53b]
II-11
|
27465 |
driepoot |
drie-/drijpikkel:
dręjpekǝl (Q005p Zutendaal)
|
IJzeren standaard met drie poten waarop men lange stukken ijzer kan laten rusten, bijvoorbeeld wanneer één uiteinde ervan in het smidsvuur wordt verhit. Zie ook afb. 2. [N 33, 236]
II-11
|
18866 |
driftig |
kwaad:
o van pot
koĕt (Q005p Zutendaal)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
kwaad weglopen:
koad waeg laaipe (Q005p Zutendaal)
|
Driftig lopen (giftig, gejaagd, kwaad). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31357 |
drijfplaat, klauwplaat |
klauwplaat:
klǫwplǭt (Q005p Zutendaal),
spanplaat:
spanplǭt (Q005p Zutendaal)
|
Ronde plaat op de as van de vaste kop van een draaibank die de aandrijfkracht overbrengt op het te draaien werkstuk. Wanneer men tussen twee centers draait, is de drijfplaat van de draaibank voorzien van een center en een pen die door middel van een meenemer het werkstuk in beweging zet. Zie ook het lemma "meenemer". De drijfplaat kan echter ook voorzien zijn van klauwen waarmee een werkstuk met regelmatige vorm kan worden vastgeklemd; in dit geval is geen tweede centerpunt op de losse kop van de draaibank noodzakelijk. Zie afb. 90a. Onregelmatig gevormde werkstukken worden met behulp van klemschroeven tegen een schijf met gaten (vgl. het woordtype stelplaat) vastgezet. De vier schroeven van deze plaat kunnen onafhankelijk van elkaar bewogen worden. Zie ook afb. 90b. [N 33, 228; N 33, 230]
II-11
|
29267 |
drijfriem |
v-riem:
vērēm (Q005p Zutendaal)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|