19345 |
dwarsdrijver |
dwarsdrijver:
wat ne dwarsdrijver (Q005p Zutendaal),
dwarsstrang:
tes enen dwèrsstrank (Q005p Zutendaal)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)] || Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18405 |
eau de cologne |
eau de cologne (fr.):
eau de coloin (Q005p Zutendaal)
|
Eau de cologne. Reukwater, eau de cologne [lodderijn] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18101 |
eczeem |
eczema:
eczéma (Q005p Zutendaal)
|
Eczeem: jeukende huiduitslag met blaren, roodheid, vochtafscheiding, korsten en schilfers (eczeem, uitslag, (haar)worm). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zwiël op z`n haan (Q005p Zutendaal)
|
Hij heeft eelt in zijn handen (verharding van de huid door het werken met de spade) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
20145 |
een blauwtje lopen |
hij heeft zijn bon gekregen:
hè hèèt zènne bóng gekrege (Q005p Zutendaal)
|
Als een jongen door een meisje wordt afgewezen zegt men wel: hij heeft een blauwtje gelopen. Kent u voor dit feit in uw dialect een andere uitdrukking [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20505 |
een borrel drinken |
een kleintje pakken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
e kle-ineke pakke (Q005p Zutendaal)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜i̯ (Q005p Zutendaal),
eitje:
ai̯kǝ (Q005p Zutendaal)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
kortvoren varen:
[kortvoren] vǭ.rǝ (Q005p Zutendaal)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
op de arm hebben:
op d’n aerm hebbe (Q005p Zutendaal)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17887 |
een kuil graven |
dabben:
dabbe (Q005p Zutendaal),
een kuiltje maken:
keilke moake (Q005p Zutendaal)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)]
III-1-2
|