e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
half- of stiefbroer stiefbroer: steefbroor (Zutendaal) De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)] III-2-2
half- of stiefzuster stiefzuster: steefdochter (Zutendaal) De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)] III-2-2
halfronde vijl halfronde vijl: hāf ron v ̇ęjl (Zutendaal) Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b] II-11
halm, stengel van de graanplant halm: ha.lǝm (Zutendaal), spier: spīǝ.r (Zutendaal), stok: stǫk (Zutendaal) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
halsketting ketting: gawwe kètting (Zutendaal) Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] III-1-3
halssnoer collier (fr.): collier (Zutendaal), halsketting: halskètting (Zutendaal), kraal: Meer kindertaal.  krel (Zutendaal) Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)] III-1-3
halster bindhalster: bęnhɛlstǝr (Zutendaal), halster: hɛlstǝr (Zutendaal) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10
ham, hesp schink: bovenste lid van de varkenspoot met het vlees daarrond  še.ŋk (Zutendaal), verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)  schink (Zutendaal) ham, hesp [Goossens 1a (1955)] || hesp [ZND 24 (1937)] III-2-3
handen (kindernamen) handjes: hennekes (Zutendaal) Kinderwoorden voor de handen [N 109 (2001)] III-1-1
handkar handkar: hantkār (Zutendaal) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13