e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kortmeel kort: kǫrt (Zutendaal) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
koster koster: de kèster (Zutendaal), de kɛstər (Zutendaal), kɛstər (Zutendaal) koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3
kostschool pensionaat (<fr.): pensionaot (Zutendaal) kostschool [ZND 40 (1942)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: kɛrmənōͅi̯ə (Zutendaal), kotelet: koͅrtəleͅtə (Zutendaal) karbonaden [Goossens 1a (1955)] || kotelet [Goossens 1a (1955)] III-2-3
koudbeitel koudbeitel: k ̇abɛ̄ǝtǝl (Zutendaal) In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.] II-11
koudvuur koudvuur: kaad vie.r (Zutendaal) Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)] III-1-2
kous: algemeen hoos: hoëz (Zutendaal) kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] III-1-3
kouter kouter: kūǝ.tǝr (Zutendaal), kouteren: kūǝ.tǝrǝ (Zutendaal) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraaltjes kerntjes: [sic]  ki.ənkəs (Zutendaal) kraaltjes [RND] III-3-2
kraan van de metalen gierton kraan: krǭn (Zutendaal) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1