20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
liewebek (Q005p Zutendaal),
schaapsmuiltje:
(1e s hacek)
sopsmeuilkəs (Q005p Zutendaal)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
21553 |
lei |
lei:
də lɛj (Q005p Zutendaal),
een le:i (Q005p Zutendaal)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lē̜i̯ǝ (Q005p Zutendaal)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lējǝn dǭk (Q005p Zutendaal)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mę.lk˙űlǝ (Q005p Zutendaal)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gezwak (Q005p Zutendaal)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
liĕpəl (Q005p Zutendaal),
liëpel (Q005p Zutendaal)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
da’s en liège (Q005p Zutendaal)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
das gəlygə (Q005p Zutendaal)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
leeve (Q005p Zutendaal)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|