32868 |
reepje overschietend gras |
(de maaier heeft) gezwaaid:
gǝzwāi̯t (L214p Wanssum),
(een) baard laten staan:
bā.rt lǭtǝ štǭ.n (L331b Boukoul, ...
L331p Swalmen),
bārt latǝ stān (L247p Broekhuizen),
bārt lǭtǝ stǭn (L291p Helden, ...
L432p Susteren,
L270p Tegelen,
L268p Velden),
bārt lǭtǝ štōn (Q097p Ulestraten, ...
Q101p Valkenburg),
bārt l˙ǭtǝ štūǝ. (Q200p s-Gravenvoeren, ...
Q247p Sint-Martens-Voeren,
Q247a Sint-Pieters-Voeren),
bē̜rt (mv) lǭtǝ stǭn
bē̜rt lǭtǝ stǭn (L320c Haler),
(een) baard maaien:
bārt mɛi̯ǝ (Q009p Maasmechelen),
(een) baard maken:
bārt mākǝ (L322p Haelen, ...
L426z Holtum,
L420p Rotem),
(een) baard staan laten:
bārt štǭ lǫsǝ (Q211p Bocholtz),
(een) borstel laten staan:
bøstǝl lǭtǝ stǭn (L374p Thorn),
(een) kam laten staan:
kamp lǭtǝ štǭn (Q204a Mechelen),
(het gras) half laten staan:
half lǝtǝ støn (K358p Beringen),
baard:
bãrt (L369p Kinrooi),
bārt (L429a Berg, ...
L425p Grevenbicht / Papenhoven,
L366p Gruitrode,
Q100p Houthem,
L370p Kessenich,
L422p Lanklaar,
L290p Panningen,
Q032a Puth,
L318b Tungelroy),
bǭrt (Q193p Gronsveld),
b˙ārt (L244c America),
(mv)
bērdǝ (L332p Maasniel),
bet kammen maaien:
bę kęm mɛ̄ǝn (L414p Houthalen),
bies:
(mv)
bezǝ (L317p Bocholt),
biezen staan laten:
bezǝ stǭn lǭtǝ (L416p Opglabbeek),
de zeisse die zeikt:
dǝ zē̜i̯ǝsǝ dēi̯ zēkt (Q071p Diepenbeek),
de zeissem zeikt:
dǝ zē̜sǝm zęi̯kt (Q156p Borgloon),
een kam gemaaid:
ne kam gemē̜ǝt (P176a Melveren),
een overslag maken:
nǝn yǝvǝršlāx makǝ (Q111q Ransdaal),
foetelen:
futǝlǝ (L268p Velden),
gebaarte:
gǝbārt (L295p Baarlo),
gezwade-/gezwaaibalk:
(mv)
gǝzwãi̯balkǝn (L413p Helchteren),
gras laten staan:
grās lōtǝ stǭn (P176p Sint-Truiden),
hij pakt hem met de haar:
hai̯ pakt høm mɛt˲ dǝ hǭr (L321p Neeritter),
hooischaar:
(mv)
hø̜i̯šǭrǝ (Q111p Klimmen),
kam:
kamp (Q002p Hasselt, ...
P107a Rummen),
kammen:
kømǝ (Q096d Smeermaas),
made-/maaibalk:
(mv)
mai̯balkǝ (Q020p Sittard),
met strop maaien:
mit strøp mɛi̯ǝ (L289p Weert),
onder het gezwad niet gemaaid:
ondǝr t˲ gǝzwat ni gǝmai̯t (K316p Heppen),
overslaan:
øi̯vǝrsløn (Q078p Wellen),
overslag:
yvǝršlax (Q112b Ubachsberg),
øu̯vǝršlāx (Q033p Oirsbeek),
pand te breed nemen:
pãn tǝ brīǝt nēǝmǝ (P175p Gingelom),
pluis:
(mv)
plø̄s (K318p Berverlo),
rij:
(mv)
rē̜i̯ǝ (P222p Opheers),
slok:
(mv)
šlǫkǝ (Q022p Munstergeleen),
snor:
(mv)
snorǝ (L371a Geistingen),
strepen:
strīpǝ (Q002p Hasselt),
strīǝpǝ (Q197p Noorbeek, ...
Q197a Terlinden),
strepen laten staan:
strēp lǭtǝ stǭn (Q002b Kiewit),
stropen maken:
štrø̄pǝ mākǝ (Q203p Gulpen),
struif laten staan:
štrūf lǭtǝ štǭn (Q204a Mechelen),
te breed pakken:
tǝ bręi̯t pakǝ (L289a Hushoven),
te groot hooien:
tǝ gruǝt hǭi̯ǝ (L288p Nederweert),
te wijd gezwaaid:
tǝ wīt˲ gǝzwāi̯t (L163a Milsbeek, ...
L163p Ottersum),
te wijd grijpen:
tǝ wīt˲ grīpǝ (L382p Montfort),
te wijd schrapen:
tǝ wīt sxrapǝ (L215p Blitterswijck),
te wijd voorpakken:
tǝ wīt˲ vōrpakǝ (L326p Grathem),
tegenmaaien:
tēgǝnmɛ̄n (L355a Linde),
vlinken:
vleŋkǝ (L331p Swalmen),
wis:
węs (L372p Maaseik),
wissen laten staan:
wesǝ lǭǝtǝ stǭǝn (L286p Hamont),
zeiken:
zēi̯kǝ (Q156p Borgloon),
zwade-/zwaaibalk:
zwāi̯bau̯k (L360p Bree),
zwǭi̯balk (L312p Neerpelt),
zwɛi̯balk (K278p Lommel),
(mv)
zwāi̯balkǝ (L159a Middelaar),
zwǫi̯balkǝn (L282p Achel),
zwɛ̄i̯balkǝ (L265p Meijel),
zwade-/zwaaibalkje:
zw˙ai̯balǝkskǝ (K357p Paal)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|