31034 |
bol |
bol:
bol (K278p Lommel, ...
Q001p Zonhoven),
bōl (L417p As),
bǫl (Q083p Bilzen, ...
Q121c Bleijerheide,
L265p Meijel,
L163a Milsbeek,
L368p Neeroeteren,
L266p Sevenum,
K353p Tessenderlo),
bǭl (L286p Hamont
[(meervoud: bø̜l)]
),
bolle kant:
bǫlǝ kaŋk (L267p Maasbree),
kop:
kop (L421p Dilsen, ...
Q253p Montzen,
L293p Roggel),
kroon:
kryŋ (Q121c Bleijerheide),
rol:
rǫl (P047p Loksbergen)
|
Het met behulp van de trekzaag afgezaagde stuk boomstam, dat de lengte van een klomp heeft. In Neeroeteren (L 368) werd de schors met behulp van een schilbeitel (šęlbęjtǝl) van de bollen verwijderd. [N 97, 45] || Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c]
II-10, II-12
|