30088 |
contrefort |
beer:
bē̜r (Q113p Heerlen, ...
Q111p Klimmen,
L321p Neeritter,
L318b Tungelroy,
L210p Venray,
L289p Weert),
bęǝr (Q018p Geulle),
bok:
bǫk (Q099q Rothem),
colonne:
kǫlǫn (Q121c Bleijerheide),
contrefort:
contrefort (L421p Dilsen, ...
P219p Jeuk,
K278p Lommel,
P117p Nieuwerkerken,
Q001p Zonhoven),
contǝrfǫrt (Q020p Sittard),
kontsǝfor (P120p Alken),
kontǝrvōr (L415p Opoeteren),
kõtrǝfǫr (Q253p Montzen),
kōntǝrvōr (Q196p Mheer),
kǫntrafǫrt (L290p Panningen),
kǫntrǝfǫrt (L291p Helden
[(idem)]
, ...
L290p Panningen
[(meervoud: kǫntrǝfǫrtǝ)]
),
kǫntrǝfǭr (Q083p Bilzen, ...
L265p Meijel,
L293p Roggel),
kǫntǝfǫr (L267p Maasbree),
kǫntǝrfǫrs (L387p Posterholt),
kǫntǝrfǫrt (L330p Herten
[(meervoud: kǫntǝrfǫrtǝ)]
, ...
L289b Leuken,
L289p Weert),
kǫntǝrvōr (Q018p Geulle),
hielkap:
hilkap (L387p Posterholt),
ingemetste pilaster:
engǝmɛtstǝ palástǝr (P176p Sint-Truiden),
penant:
pǝnant (L320c Haler),
pijler:
fęjlǝr (Q121c Bleijerheide),
pilaar:
pilēr (Q197p Noorbeek, ...
Q197a Terlinden),
pilē̜r (L320a Ell
[(meervoud: pilē̜rs)]
, ...
L364p Meeuwen
[(meervoud: pilęrs)]
),
pilaster:
p ̇ilastǝr (Q099q Rothem),
pelástǝr (L316a Lozen),
pilastǝr (Q095p Maastricht),
schoor:
šǭr (L360p Bree, ...
Q202p Eys),
schuil:
šȳl (L318b Tungelroy),
schuine beer:
sxø̜̄nǝ bēr (P176p Sint-Truiden),
steun:
stø̄n (Q095a Oud-Caberg),
steunbeer:
stø̄nbēr (Q095p Maastricht, ...
L271p Venlo),
stø̄nbē̜r (L289b Leuken, ...
L211p Leunen,
L289p Weert),
stø̄nbęr (L265p Meijel),
stø̄n˱bɛr (K278p Lommel),
stø̜jnbēr (P176p Sint-Truiden),
štø̄nbēr (Q113p Heerlen, ...
Q039p Hoensbroek),
štø̄nbēǝr (Q039p Hoensbroek),
štø̄nbē̜r (Q113p Heerlen, ...
L291p Helden,
L292p Heythuysen,
Q100p Houthem,
Q111p Klimmen,
L290p Panningen,
L432p Susteren,
L270p Tegelen,
Q097p Ulestraten,
Q101p Valkenburg),
steunmuur:
stø̄mȳr (K353p Tessenderlo),
stø̄nmūr (L414p Houthalen),
steunpilaar:
stø̄npildǝr (L163p Ottersum),
stø̄npilē̜r (Q198a Mesch),
stø̜̄np(ǝ)lšr (L364p Meeuwen),
štø̄npilē̜r (Q193p Gronsveld, ...
Q194p Rijckholt),
steunpilaster:
stø̄npɛlastǝr (Q003p Genk),
štø̄npilastǝr (Q098p Schimmert),
stijfkap:
stifkap (L163a Milsbeek),
trapbeer:
trap˱bēr (P176p Sint-Truiden),
versterker:
vǝrstɛrkǝr (K353p Tessenderlo),
versterking:
vǝrštɛrkuŋ (Q121c Bleijerheide),
zijbeer:
zijbē̜r (Q111p Klimmen),
zijstijp:
zęjstēp (Q090p Mopertingen)
|
Het stijve stuk leer dat tot meerdere stevigheid in de schacht wordt vastgekleefd, aan de hielkant, tussen leer en voering. "De contreforts (stijven) snijdt men steeds zoo dat zij den hiel omsluiten en zij mogen niet hooger of lager zijn, dan hun bestemming vordert. Te hooge contreforts schuren tegen den buitenenkel, te lage geven geen vastigheid, geen stand. Ook moeten zij van geschikte lengte zijn, n.l. dat zij behoorlijk tot vóór de hak in het hol reiken. Boven schalmt men de contreforts goed af, wat naar onderen toe minder het geval mag zijn. Ook zorge men dat de contreforts boven het nodige slot hebben, zoodat zij goed tegen de leest aanliggen." (Knöfel I, pag. 194). Zie afb. 36. [N 60, 80] || Vooruitspringende steunbeer of schraagpijler om het muurwerk te verstevigen en om eventuele druk van de tegengestelde kant, bijvoorbeeld veroorzaakt door de aanwezigheid van gewelven, weerstand te bieden. Zie ook afb. 31. In L 271 kende men steunberen die recht, schuin en trapsgewijze waren uitgevoerd. [N 31, 49; monogr.]
II-10, II-9
|