30499 |
dekhaak |
bindstok:
bentstok (L265p Meijel),
dekhaak:
dękhok (Q003p Genk
[(meervoud: dękhek)]
),
dękhōk (Q071p Diepenbeek, ...
L318b Tungelroy),
dękhǭk (L320a Ell),
dekijzer:
dęk˱īzǝr (Q111p Klimmen),
deknaald:
dɛknolt (L265p Meijel),
priem:
prēm (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
prīm (Q071p Diepenbeek),
weerhaak:
wērhǭk (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
wishaak:
weshǭk (L318b Tungelroy)
|
Langwerpig dun ijzer met aan het uiteinde een kleine haak, waarmee de strodekker de bindtwijg insteekt en vervolgens aan de andere kant van de panlat weer ophaalt. De dekhaak wordt soms ook gebruikt om er de dekgaarden mee naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. In L 318b gebeurde het insteken met de hand, het ophalen met behulp van de 'wishaak'. In Q 96a en Q 96c werden beide bewerkingen met de 'priem' gedaan. Zie ook afb. 78d. [N F, 21a-c; monogr.]
II-9
|