30511 |
deklagen van de euze |
bovenlaag:
bǭvǝlǭx (Q111p Klimmen),
daklaag:
dāklǭx (L318b Tungelroy),
deklaag:
dęklǭx (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
eerste laag:
eerste laag (Q098p Schimmert),
īrstǝ lǭx (L318b Tungelroy),
konteinde:
kont˱ęjnt (L265p Meijel),
onderlaag:
oŋǝrlǭx (Q111p Klimmen),
schoofjes:
sxø̄fkǝs (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
topjes:
tø̜pkǝs (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
toppen:
tøp (L265p Meijel),
tǫpǝ (Q071p Diepenbeek, ...
L265p Meijel),
tweede laag:
tweede laag (Q098p Schimmert),
twidjǝ lǭx (L318b Tungelroy),
twędǝ lǭx (L265p Meijel)
|
De euzen bestaan doorgaans uit twee deklagen van riet of stro. De eerste laag is ongeveer 60 cm, de tweede ongeveer 150 cm lang. Bij het strodekken wordt voor de eerste laag gebruik gemaakt van kleine stroschoofjes, bij het rietdekken van de bovenste stukken van een rietbos. De tweede laag bestaat bij het strodekken uit een laag stroschoven die, in tegenstelling tot alle volgende lagen, met het ondereinde naar beneden gezet worden. Deze volgende lagen worden zowel bij het rietdekken als het strodekken doorgaans met een rangtelwoord aangeduid: derde, vierde, vijfde laag enz. In dit lemma wordt een onderverdeling gemaakt in: A. de eerste laag van de euzen bij het strodekken; B. de eerste laag van de euzen bij het dekken met riet en C. de tweede laag van de euzen. [N F, 37a-c; N F, 39]
II-9
|