e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
diepzinnig diep kijken: hè kiektj deep (Weert), kijkt diep (Lommel), diep zijn: heie es diepp (Hasselt), hèr ès deep (Lanaken), diepzinnig: deepzinnig (Kaulille, ... ), dien is diepzinnig (Hamont), diepzinnig (Beverlo, ... ), dipsinnich (Sint-Huibrechts-Lille), dipzenech (Oostham), ei is deepzinnig (Maaseik, ... ), h is diepzinnig (Kwaadmechelen), hejə äs dipzänech (Zonhoven), hi es diëpzinnig (Hasselt), hie ès dieëpzinnig (Hasselt), hieje ès diëpzinneg (Hasselt), hij is diepzinnig (Houthalen, ... ), hiêe es diëpzinnig (Hasselt), hè es deepzinnig (Rekem), hè es diepzinnig (Koersel), hè is deepzinnig (Kaulille, ... ), hè is diepzinnig (Mopertingen, ... ), h’is diepzinnig (Beverlo), ɛy is díəpzinəg (Leopoldsburg), domme: tes eenen doemme (Jeuk), doorziend zijn: hie is deurziend (Achel), dromer: hij es nen drumer (Paal), dromerig: droomerig (Gingelom), een diepe: das nen dijpe den dië (Paal), een haarspier kloven: hij kluuft n haorspier (Neerpelt), een zekere: des ɛinə zikərə (Bree), fijne: t is ne fijne (Sint-Truiden), filosoof: filosoof (Paal), het es ene filosoof (Mechelen-aan-de-Maas), hij is ne filosoof (Gorsem), ne filosoof (Tessenderlo), grond raken: hê raakt grond (Helchteren), ingekeerd: ingekierd (Achel), overdacht zijn: hè is ieverdacht (Opglabbeek), prakkiseerder: hè is ene prakazeerder (Peer), prakkiseren: hai prakezeert veul (Hechtel), hē prakəzērt (Herk-de-Stad), hij is altijd aan prakizeeren (Voort), hê prakkezeert (Neeroeteren), hêj prakəzērt təvø̄l (Houthalen), prakkezieren (Sint-Truiden), profeet: t is inne profeet (Ulbeek), serieus: he is serieus (Dilsen), speculateur: hij is een spekulateur (Heers), speculeren: hee speculeerd (Kuringen), hi spikuleert (Wellen), verstandig zijn: hiei is verstendig (Opgrimbie), voorzichtig zijn: hiej ess virzichtig (Hasselt), weten wat hij zegt: hè weeït wo tēr zek (Bilzen), wijs zijn: hieë is wyës (Groot-Gelmen) diepzinnig, diepdoordenkend || Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4