30500 |
drijfbord |
dekbred:
dęk˱brē̜t (Q111p Klimmen),
dekplank:
dękplaŋk (Q003p Genk),
dekspaan:
dekspaan (Q071p Diepenbeek),
dękspān (Q096a Borgharen, ...
Q096c Neerharen),
drijfbord:
drif˱bǫrt (L318b Tungelroy),
drijfplank:
drīfplaŋk (L265p Meijel),
drijfspaan:
drīfspǭn (L320a Ell),
fater:
fātǝr (Q003p Genk),
fǭtǝr (L318b Tungelroy)
|
Plank met gaatjes of groefjes waarmee men de uiteinden van riet of stro gelijk klopt. Zie ook afb. 79a. Zie voor het woordtype 'fater' (L 318b, Q 3) ook 'Limburgs Idioticon', pag. 73 s.v. 'fater', ø̄de plank waar de strooidekkers 't dak gelijk en effen mede kloppenø̄. [N F, 24; monogr]
II-9
|