33046 |
gleuf in de steel van de mathaak |
oog:
au̯x (Q097p Ulestraten),
schei:
šęi̯ (L290p Panningen, ...
Q093p Rosmeer),
zichtengat:
zichtengat (L248p Lottum)
|
Uitsnijding in de piksteel, waardoor men de zicht steekt wanneer men naar het veld gaat of van het veld terugkeert. De zegsman van L 291 geeft de volgende toelichting: "De steel van de "pik" is hier (sc. in loco) afgeplat en smal toelopend naar de haak. Er is in het midden een ronde handgreep. Daarachter, in het dikke eind, een uitgezaagde gleuf waardoor de zicht (sc. het blad van de zicht) gestoken wordt en op de rug of schouder gedragen wordt. Onder of vòòr de handgreep worden de afgeplatte steelkanters gebruikt voor het wetten van de zichtsnede. Af en toe strijkt men daar langs met de zichtsnede overheen. Er worden kleine putjes in geslagen en daaroverheen wordt een gare aardappel met scherp zand rond overgestreken. Als dit droog is heeft het scherpende eigenschappen." Uit de opmerkingen van enkele andere invullers wordt ook duidelijk dat de zicht door een gleuf in de steel van de mathaak werd geschoven en zo over de schouder werd gedragen, zonder dat men overigens ook een naam voor die opening gaf. Dit is het geval in: K 314, L 250, 288a, 291, 295, 318, 320a, 322, 324, 325, 326, 330, 331, 331b, 332, 378*, 381, 382, 385, 420, 427, 429a, Q 2b, 18, 96, 97, 111, 112a, 198b, 201, 202. [monogr.; add. uit N 18, 72a]
I-4
|