28154 |
handboor |
bonboor:
boŋbǭr (L270p Tegelen),
boor:
bō.r (L290p Panningen),
buiker:
bø̜̄kǝr (Q074p Kortessem),
centerboor:
centerboor (Q156p Borgloon),
sentǝrbōr (Q095p Maastricht),
sentǝrbǭr (Q111p Klimmen),
sęntǝrbø̄r (Q002p Hasselt),
sɛntǝrbōr (L328p Heel),
sɛntǝrbǭr (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree,
L270p Tegelen),
drouw:
draw (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits]),
tapboor:
tap˱bōr (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
voorloper:
vø̜rlōpǝr (L164p Gennep)
|
Handboor waarmee gaten in de steenkool kunnen worden geboord. De boor wordt met behulp van een borstplaat tegen het gesteente gedrukt. [monogr.; div.] || Kleine boor met een handgreep en met een op een schroefpunt uitlopend boorijzer, die met één hand wordt rondgedraaid. De handboor wordt gebruikt om een klein gaatje te boren op de plaats waar het bomgat en het tapgat moeten worden aangebracht. Het gaatje vormt het centreerpunt voor de grotere boren waarmee het uiteindelijke gat wordt gemaakt. Zie afb. 78 en de volgende twee lemmata. Soms wordt ook het zwikgat met de handboor aangebracht. Zie het lemma ɛzwikgatɛ.' [N E, 48b]
II-12, II-5
|