21905 |
hard werken |
fakken:
fàkə (P047p Loksbergen),
knuren:
knuure (L246p Horst),
(= hard werken).
knüren (Q039p Hoensbroek),
krozen:
vgl. Venlo Wb. (pag. 175): kraoze, 1. werken; -2. ploeteren.
kraoze (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
labeuren:
(op het land).
labeure (Q095a Caberg),
pezen:
paeze (L271p Venlo),
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 220): pèze, de pezen er af halen. Boeëne pèze.
peeze (L246p Horst),
poejakken:
vgl. Venlo Wb. (pag. 217): poejakke, zwoegen.
poejakke (L294p Neer),
schuften (du.):
Van Dale (DN): schuften, hard werken, zwoegen, ploeteren.
schoeften (Q039p Hoensbroek),
schōēftə (L271p Venlo),
sjŏĕftə (Q117p Nieuwenhagen),
vgl. Kerkrade Wb. (pag. 227): sjoefte, hard werken.
sjoefte (Q121p Kerkrade),
wroeten:
vrūūtə (P047p Loksbergen),
(= hard).
vrēte (L417p As),
wroeter:
vgl. Meeuwen Wl. (pag. 240): wroeten [vre.te].
vreetər (L416p Opglabbeek)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|