27141 |
harden |
harden:
heǝdǝ (Q255p Kelmis),
hē̜rǝ (Q101p Valkenburg),
hē̜ǝdǝ (Q121p Kerkrade
[(harden van beitels)]
),
ē̜rǝ (L424p Meeswijk)
|
Gloeiend verhit staal plotseling afkoelen, om er een grotere hardheid aan te geven. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 3) wordt bij het harden het roodgloeiende staal door het plotselinge afkoelen glashard en broos; door het daarna minder sterk te verhitten wordt deze verkregen hardheid en broosheid weer gereduceerd. Deze laatste bewerking wordt temperen of ontlaten genoemd. Dekkers (pag. 19) omschrijft het harden als volgt: "bij de smidse stonden twee bakken, één met water en één met raapolie. De smid stookte het werkstuk donkerrood gloeiend, dompelde het in de raapolie tot de rode gloed er goed af was, schuurde het werkstuk vlug over een steen tot het iets blank was van kleur, wachtte tot er een bruine kleur op kwam en dompelde het werkstuk dan weer in de raapolie en daarna in het water tot het koud was." Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 97 s.v. harden, "hard en tot staal maken, sprekende van ijzer. Te Waldwilder"en pag. 182 s.v. ontlaten, "gehard ijzer of staal zacht maken. Het ijzer ontlaat, is ontlaten. Geh. Beverloo. [N 33, 380; monogr.] || Het harden van het metaal van het gereedschap. [monogr.]
II-11, II-4
|