29323 |
hekel |
egelaar:
ęgǝleǝr (K317p Leopoldsburg),
hegel:
hēgǝl (L289p Weert),
hekel:
hikǝl (L317p Bocholt, ...
L360p Bree,
L356p Grote-Brogel,
L415p Opoeteren,
L355p Peer),
hiǝkǝl (Q083p Bilzen, ...
L362p Opitter),
hi̯ɛkǝl (Q093p Rosmeer),
hēkǝl (Q102p Amby, ...
L360p Bree,
Q071p Diepenbeek,
L316p Kaulille,
P055p Kermt,
L315p Kleine-Brogel,
Q074p Kortessem,
K317p Leopoldsburg,
L377p Maasbracht,
L319p Molenbeersel,
L371p Ophoven,
L313p Sint Huibrechts Lille,
Q078p Wellen,
Q164a Widooie,
P177p Zepperen,
Q001p Zonhoven),
hēʔǝl (K353p Tessenderlo),
hē̜jkǝl (L265c Beringe),
hęi̯kǝl (L265c Beringe, ...
L366p Gruitrode,
K357p Paal),
hęi̯ǝkǝl (Q072p Beverst),
hękǝl (Q077a Alt-Hoeselt, ...
L215p Blitterswijck,
L214a Geysteren,
L217p Meerlo,
L368p Neeroeteren,
L371p Ophoven,
L246a Swolgen,
L245b Tienray,
L214p Wanssum),
hīkǝl (Q089p Martenslinde),
hɛ̄kǝl (P179p Aalst, ...
Q095p Maastricht,
Q034p Merkelbeek,
L271p Venlo),
i̯ɛkǝl (Q093p Rosmeer),
ēkǝl (P182p Buvingen, ...
L372p Maaseik,
Q009p Maasmechelen),
īǝkǝl (L416p Opglabbeek),
hekelaar:
hɛkǝlār (Q168a Rijkhoven),
hekelbank:
hęjkǝlbaŋk (P047p Loksbergen),
hekelkam:
hękǝlkām (L215p Blitterswijck, ...
L214a Geysteren,
L217p Meerlo,
L246a Swolgen,
L245b Tienray,
L214p Wanssum),
kep:
kɛp (Q072p Beverst, ...
P176p Sint-Truiden),
reep:
rē̜p (L318d Altweert, ...
L318e Altweerterheide,
L287p Boeket,
L289h Boshoven,
L288c Eind,
L289a Hushoven,
L318a Keent,
L288b Laar,
L289b Leuken,
L288p Nederweert,
L288a Ospel,
L289p Weert)
|
Bord of plankje waarop meerdere rijen spits toelopende, loodrecht staande tanden geplaatst zijn. Hierdoor wordt het gezwingelde vlas vooral met het topeinde doorheen getrokken om de bast te splijten, scheven en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken. Volgens Van Iersel (pag. 4) is de hekel een plank ter lengte van ongeveer één meter en breed ongeveer een halve, later met 130 √† 135 ijzeren pinnen ter lengte van een dertig cm. Zie afb. 70. [N 48, 19a; monogr.] || Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5, II-7
|