18417 |
kapoets |
kapoets:
kaabòts (L318b Tungelroy),
kaboets (Q121c Bleijerheide),
kabuts (Q007p Eisden),
kabótsj (Q020p Sittard),
kapoets (L216p Oirlo),
kappoetsj (Q022p Munstergeleen),
kapótsj (Q020p Sittard),
klapoetsj (Q039p Hoensbroek),
betekenis: een wollen om `t hoofd sluitende muts, met haak en oog onder de kin vastgemaakt
kapoetsj (Q030p Schinveld),
betekenis: grote zwarte muts, gedragen door oude vrouwen
kapoetsj (Q028p Jabeek),
betekenis: muts van de kaboing, zie mantel postbode
kapoets (Q038p Amstenrade),
betekenis: muts vast aan mantel (als moderne jack)
kapoets (Q039p Hoensbroek),
betekenis: wollen muts over heel hoofd en met luifel op schouders
kapôtsj (L430p Einighausen),
betekenis: zwarte meisjesmuts
kapoetsj (Q033p Oirsbeek),
Caban.
keboetsj (Q111p Klimmen),
eigen spellingsysteem Muts met kant die werd omgedaan bij het uitgaan naar feest e.d.
kapōētsj (Q028p Jabeek),
Kaabouw (muts aan jas).
kaapoets (Q204a Mechelen),
Puntmuts, ook wel kapuchon genoemd.
kaboets (Q121p Kerkrade),
Wollen muts voor kinderen en kapuchon.
kapoetsch (Q113p Heerlen),
kapoetsje:
Soort spotnaam, affectief woord voor verschillende soorten hoofddeksels.
kaputškə (Q209p Teuven),
koets:
misprijzend
koetsj (Q020p Sittard)
|
kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || kapoets, ouderwetse vrouwenmuts || kapoets, wollen muts (meestal gedragen door oudere vrouwen) || kapothoed, kapoets, ouderwetse vrouwenmuts || muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [kapoets] [N 26 (1964)]
III-1-3
|