27434 |
ketting |
hooisel:
hø̄ǝšǝl (Q284p Eupen),
hø̄ǝšǝlt (Q284p Eupen),
hø̄ǝšǝnt (Q284p Eupen),
hǫjšǝl (Q284p Eupen),
ket:
ket (Q255p Kelmis),
kęt (Q284p Eupen),
ketting:
kęteŋ (L318p Stramproy),
schering:
schering (L318p Stramproy)
|
Het garen waartussen de inslag gevlochten moet worden en dat in de lengte van het weefsel loopt. [N 39, 53a; monogr.] || In het algemeen een ketting om iets vast te maken en te bevestigen. In het bijzonder hanteerde men een ketting om de stijlen uit de onderliggende, ontgonnen en opgevulde laag omhoog te trekken. [monogr.]
II-4, II-7
|