26318 |
kneveltouw |
kroptouw:
krǫptǫw (L300p Beesel, ...
L292p Heythuysen,
L267p Maasbree,
L209p Merselo,
Q036p Nuth),
kroptouwtje:
krǫptǫwkǝ (L289p Weert),
kwast:
kwas (Q099q Rothem),
lus:
lø̜s (L321a Ittervoort),
oog:
awx (L371p Ophoven),
ring:
reŋk (L321a Ittervoort),
splis:
(mv)
splesǝ (L265p Meijel),
splisje:
spelskǝ (L289p Weert),
splits:
(mv)
spletsǝ (L374p Thorn),
strop:
strǫp (P051p Lummen, ...
L372p Maaseik,
K357p Paal)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|