25928 |
maalkleren |
coutil:
kuti.l (Q088p Lanaken),
floeren kleder:
fluǝrǝ klɛjǝr (P119p Sint-Lambrechts-Herk),
grijze kleder:
gręjs klɛjǝr (P195p Gutschoven),
lichte kleder:
lextǝ klęjǝr (Q188p Kanne, ...
Q088p Lanaken),
maalderskostuum:
māldǝrskǫstym (Q240p Lauw),
maalkostuum:
mǭ.lkǝstøm (Q162p Tongeren),
molenpakje:
mø̄lǝpɛkskǝ (Q188p Kanne),
mollersoveral:
mǫlǝrs˱ōvǝral (Q240p Lauw),
overal:
ō.vǝral (Q095p Maastricht, ...
Q162p Tongeren),
ōvǝral (Q160p Bommershoven),
peper en zout:
pę̄.pǝr ɛn zā.t (Q240p Lauw),
pyjama:
pežǝma (P120p Alken, ...
Q164p Heks,
P188p Hoepertingen,
P177a Ordingen),
pižǝma (Q180p Mal, ...
Q162p Tongeren),
stofpit:
stǫfpet (Q160a Haren),
stubjas:
stø̜pjas (P187p Berlingen),
witte jeans:
wetǝ dzīns (P176p Sint-Truiden),
witte kleder:
wetǝ klīǝr (P176p Sint-Truiden)
|
De kleding die de molenaar draagt tijdens het malen. Vanwege het stof dat hierbij ontstaat, worden over het algemeen kledingsstukken gedragen die licht van kleur zijn. Het lemma bevat algemene benamingen voor de maalkleding, opgaven die op een uit jas en broek bestaand kledingsstuk duiden en termen waarmee een specifiek kledingsstuk (stofjas, stofpit) wordt bedoeld. [Coe 241; Grof 271]
II-3
|