28888 |
naairing |
borduurring:
borduurring (Q086p Eigenbilzen),
bordȳrreŋk (Q011p Boorsem),
bǫrdȳrreŋk (L282p Achel),
kleermakersvingerhoed:
klērmē̜kǝrsveŋǝrhūt (Q083p Bilzen),
klērmē̜kǝsveŋǝrūt (Q083p Bilzen),
naairing:
nięjǝręŋk (L425p Grevenbicht / Papenhoven),
niǝjręŋk (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
niǝreŋk (Q203p Gulpen, ...
Q113p Heerlen,
Q111q Ransdaal),
niɛreŋk (Q099q Rothem),
nējreŋk (Q112p Voerendaal),
nēreŋk (L433p Nieuwstadt),
nēǝreŋk (L428p Born),
nē̜jreŋk (L271p Venlo),
nē̜reŋk (Q016p Lutterade),
nęjre.ŋk (L318b Tungelroy),
nęjreŋk (L215p Blitterswijck, ...
L214a Geysteren,
L330p Herten,
L246p Horst,
L217p Meerlo,
L246a Swolgen,
L270p Tegelen,
L245b Tienray,
L214p Wanssum),
nęjrēŋk (L318d Altweert, ...
L318e Altweerterheide,
L287p Boeket,
L289h Boshoven,
L288c Eind,
L289a Hushoven,
L318a Keent,
L288b Laar,
L289b Leuken,
L288p Nederweert,
L288a Ospel,
L289p Weert),
nęjǝręŋk (L381p Echt),
nęǝreŋk (Q016p Lutterade),
nīreŋk (Q027p Doenrade),
nɛjreŋk (L282p Achel, ...
L298a Kesseleik,
Q098p Schimmert,
L289p Weert),
nɛ̄jreŋ (L265p Meijel, ...
L163p Ottersum),
nɛ̄jreŋk (L317p Bocholt, ...
L265p Meijel),
nɛ̄jrēŋk (L312p Neerpelt),
nɛ̄reŋk (Q027p Doenrade),
nɛ̄ręŋk (Q174p Herderen),
ring:
reŋk (Q009p Maasmechelen),
ręjnk (Q009p Maasmechelen),
speldenring:
spɛlǝreŋk (L414p Houthalen),
vingerbeschermer:
veŋǝrbǝšęrmǝr (Q032p Schinnen),
vingerring:
veŋǝrreŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|