26651 |
schepmeel |
scheploon:
šęplūǝ.n (L321a Ittervoort),
schepmeel:
skø̜pmēǝl (P184p Groot-Gelmen),
sxø̜pmeǝl (P050p Herk-de-Stad, ...
P058p Stevoort),
sxø̜pmēǝl (P177a Ordingen, ...
P119p Sint-Lambrechts-Herk),
šø̜pmē.l (Q188p Kanne, ...
Q088p Lanaken,
Q240p Lauw,
Q095p Maastricht,
Q180p Mal,
Q241p Rutten,
Q181p Sluizen,
Q162p Tongeren),
šø̜pmę̄.l (L417p As, ...
L321a Ittervoort,
L372p Maaseik,
L361p Tongerlo),
šępmę̄.l (L417p As, ...
L372p Maaseik,
L368p Neeroeteren,
L416p Opglabbeek,
L362p Opitter,
L415p Opoeteren,
L361p Tongerlo),
stubmeel:
stø.pmeǝl (Q077a Alt-Hoeselt, ...
Q072p Beverst,
Q083p Bilzen,
Q071p Diepenbeek,
P050p Herk-de-Stad,
Q077p Hoeselt,
P055p Kermt,
Q074p Kortessem,
P057p Kuringen,
P051p Lummen,
P058p Stevoort,
P056p Stokrooie,
Q075p Vliermaalroot)
|
De hoeveelheid meel die de molenaar mocht scheppen. In Belgisch Limburg maakten slechts weinig informanten onderscheid tussen stofmeel en schepmeel. De meeste molenaars telden beide samen, zodat ze één grotere hoeveelheid kregen die ze voor zichzelf mochten afhouden. De overkoepelende benaming was in zoɛn geval stubmeel. Het woordtype stubmeel komt behalve in dit lemma dan ook voor in het lemma ɛstuifmeel, stofmeelɛ.' [Vds 169; Jan 270; Coe 252; Grof 291]
II-3
|