25442 |
te snel verwerkt |
aan de taaie kant:
an dǝn tēgǝ kāǝnt (P108p Grazen),
alles scheeftrekken:
(het vlees) trękt alǝs šęjf (L330p Herten),
een beetje laten spartelen:
ø bitjǝ lōtǝ špartǝlǝn (Q121p Kerkrade),
er te vers aangegaan zijn:
ǝr tǝ vors ǫǝngęgǫǝn zin (L312p Neerpelt),
gaan schannen:
(het vlees) gēt šanǝ (Q197p Noorbeek),
geschandalizeerd:
gǝsxandalizērt (L413p Helchteren),
herleven:
(het vlees) hęrløft (Q071p Diepenbeek),
kapot:
kapot (Q198p Eijsden),
krimpen:
(het vlees) krempt (P120p Alken),
kruidachtig:
krutɛxtex (L292p Heythuysen),
kwapsachtig:
kwapsęxtix (Q011a Kotem),
kwarrelachtig:
kwarǝlē̜xtex (L413p Helchteren),
meteen trekken:
(het vlees) tręk mętē̜jn (Q162p Tongeren),
moeten afsterven:
(het vlees) mut āfštɛrvǝ (Q030p Schinveld),
mut ǭfstɛrvǝ (Q072p Beverst),
moeten versterven:
(het vlees) mot vǝrstɛrvǝ (Q096c Neerharen),
niet afgestorven:
net āfgǝstorvǝ (Q202p Eys),
net āfxǝstoǝrvǝ (Q121p Kerkrade),
nēt āfgǝšturvǝ (Q033p Oirsbeek),
nēt āfxeštǫrvǝ (L426p Buchten),
nēt āfxǝstǫrvǝ (Q018p Geulle, ...
L292p Heythuysen),
nēt āfxǝštorvǝ (L432p Susteren),
niet bestorven:
nīt bǝstø̜rvǝ (L163p Ottersum),
niet dood:
nēt dut (Q033p Oirsbeek),
nēt dūt (L318b Tungelroy),
niet genoeg gerijpt:
nēt gǝnø̜x gǝrip (Q099q Rothem),
niet genoeg verstorven:
ne gǝnǫx vǝrstørǝvǝ (L265p Meijel),
nēt gǝnox vǝrštorvǝ (L270p Tegelen),
niet goed afgestorven:
ni gut ǫfxǝstorvǝ (Q180p Mal),
niet koud genoeg:
nēt kāwt gǝnǫx (Q204a Mechelen),
niet opgedroogd:
nēt opxǝdrȳx (Q012p Rekem),
nī ǫpgǝdrøx (Q158p Riksingen),
niet opstijven:
(het vlees) stīft nēt ǫp (L416p Opglabbeek),
niet rijp:
ni rɛjp (K278p Lommel),
niet stijf:
ne stęjf (Q071p Diepenbeek),
niet stijf genoeg:
ni stif gɛnux (L312p Neerpelt),
niet uitgestorven:
ni ǭtgǝstǫrvǝ (P057p Kuringen),
nēt ūtgǝštōrvǝ (Q113p Heerlen),
nēt ǫwtgǝstorǝvǝn (Q095p Maastricht),
nīǝ ǭtxǝstǫrǝvǝ (P051p Lummen),
niet verstorven:
nēt vǝrstǫrvǝ (L269p Blerick, ...
L269b Boekend,
L321p Neeritter),
nēt vǝrstǫrǝvǝ (L289p Weert),
nēt vǝrštorvǝ (L291p Helden, ...
L325p Horn),
nīt vǝrstørvǝn (L211p Leunen),
nog leven in zijn:
(men zegt) ǝr ɛs nǫx lē̜vǝn ē̜n (Q012p Rekem),
nog niet afgestorven:
nox ni ǭfgǝstørǝvǝ (Q156p Borgloon),
nog niet bestorven:
nax nīt bǝštǫrvǝ (L290p Panningen),
nog niet genoeg uitgestorven:
nox nɛ gǝnux utgǝstorvǝn (L316p Kaulille),
nog niet uitgestorven:
nǫx nēt ūtgǝštorǝvǝ (Q099q Rothem),
plakken:
plɛ̄kǝ (Q175p Riemst),
rimpelen:
rømpǝlǝn (Q039p Hoensbroek),
stijven:
stɛjvǝ (Q096c Neerharen),
te hel gestoken:
tǝ hē̜l gǝstwøkǝ (Q091p Veldwezelt),
te kwag:
tǝ kwax (Q083p Bilzen),
te kwak:
tǝ kwak (P211p Waasmont),
te kwaps:
tǝ kwɛbš (Q187a Heugem),
te kweb:
tǝ kwɛp (Q009p Maasmechelen),
te levendig:
tǝ lɛ̄vǝntęx (L362p Opitter),
te plat:
tǝ plat (P211p Waasmont),
te rap doorgesneden:
tǝ rap dǫwrgǝsnęjn (P176p Sint-Truiden),
te slap:
tǝ slap (P050p Herk-de-Stad),
tǝ šlap (L330p Herten, ...
L331p Swalmen,
L270p Tegelen),
te vers:
tǝ vors (L318b Tungelroy),
tǝ vērs (Q187a Heugem),
te vers bewerkt:
tǝ vjuǝs bǝwɛrk (P177p Zepperen),
te vroeg:
tǝ vrø̜x (L289p Weert),
te warm uitereengedaan:
tǝ wɛrm utręjn gǝdōn (Q009p Maasmechelen),
te warm uitgesneden:
tǝ wɛrm ūtgǝsnējǝ (Q039p Hoensbroek),
uitzakken:
(het vlees) zag ūt (L269p Blerick),
vree:
frīǝ (Q036p Nuth),
wegtrekken:
(het vlees) trek węx (P176p Sint-Truiden),
zich niet goed snijden:
(het vlees) snētsexneguwt (Q078p Wellen),
zich niet houden:
(het vlees) helt zex nēt (Q197p Noorbeek),
zich niet meesnijden:
(het vlees) snīt zex nēt mē.j (L246p Horst),
zich niet mooi snijden:
snit zex nēt mūǝj (L246p Horst),
zich verrekken:
(het vlees) vǝrikt zich (K358p Beringen)
|
Het slachtvee moet, nadat het is gedood en uitgeslacht, een poos besterven. Pas als het vlees door en door koud is geworden kan het verwerkt worden. Doet men dit eerder, dan is de smaak van het vlees minder en bederft het veel sneller. Bovendien laat niet afgekoeld vlees zich veel moeilijker snijden dan koud vlees, dat immers steviger is. [N 28, 96; monogr.]
II-1
|