30006 |
vloermortel |
afwerkspecie:
āfwɛrǝkspēsi (L289b Leuken),
afwerkspijs:
afwɛrkšpīs (Q097p Ulestraten),
āfwęrǝkšpīs (Q019p Beek),
cement-fijnschicht:
sǝmęnt-fęjnšex (L382p Montfort),
cementmortie:
sǝmeŋtmorti (Q198p Eijsden),
cementpap:
sǝmęntpap (L289p Weert),
sǝmɛntpap (Q003p Genk, ...
L364p Meeuwen),
cementspijs:
sǝmęnt[spijs] (Q113p Heerlen
[(voor de gladde bovenlaag)]
, ...
Q111p Klimmen,
L318b Tungelroy),
sǝmɛnt[spijs] (Q018p Geulle, ...
Q193p Gronsveld,
L265p Meijel),
sǝmɛ̄nt[spijs] (L163p Ottersum),
cementvloerspijs:
sǝmɛnt˲vlūršpijs (L270p Tegelen),
cementwerk:
sǝmęntwęrǝk (Q035a Rumpen),
chape:
sxap (K318p Berverlo),
šap (Q072p Beverst
[(kurk-beton)]
, ...
Q083p Bilzen,
K359p Koersel,
P057p Kuringen,
K278p Lommel,
K357p Paal,
P176p Sint-Truiden,
K353p Tessenderlo,
Q001p Zonhoven),
šapǝ (L414p Houthalen),
chape-mortel:
šapmortǝl (L364p Meeuwen),
estrikspijs:
ɛstrexšpīs (Q121p Kerkrade),
fijne schicht:
fīn šix (Q111p Klimmen
[(op de ruwe vloer)]
),
fijne spijs:
fīn spīs (L431p Dieteren),
fijnselspijs:
fīnšǝlšpīs (Q022p Munstergeleen),
gladspijs:
glɛtspīs (L320a Ell),
holle mortel:
hōlǝ mǫrtǝl (L316p Kaulille),
plaveicement:
plavęjsǝmā (P176b Bevingen),
poliermortie:
poliārmortī (Q071p Diepenbeek),
polierspecie:
pōlīrspēsi (L315p Kleine-Brogel),
schuurspijs:
šūršpīs (Q019p Beek),
vloermortel:
vlūǝrmǫrtǝl (K278p Lommel),
vlǫwǝrmǫrtǝl (P051p Lummen),
vloerspecie:
vlur[specie] (L210p Venray),
vlūr[specie] (L292p Heythuysen, ...
Q095p Maastricht),
vloerspijs:
flūr[spijs] (L270p Tegelen),
vlōr[spijs] (Q203p Gulpen),
vlūr[spijs] (Q121c Bleijerheide, ...
Q198a Mesch,
Q194p Rijckholt,
Q015p Stein,
L432p Susteren,
Q222p Vaals),
zand-cementspijs:
zantsǝmentšpīs (Q099q Rothem)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|