29646 |
winteren |
(leem) breken:
brē̜kǝ (Q083p Bilzen
[(grote brokken (laten) verpulveren: ook door vorst)]
),
(leem) dood maken:
duǝt māxǝ (Q121b Spekholzerheide),
afsterven:
āfštęrǝvǝ (Q111p Klimmen),
broeien:
brȳjǝ (P047p Loksbergen),
in de rot:
en dǝr rǫt (Q111p Klimmen),
kapotvriezen:
kapǫt˲vryzǝ (Q211p Bocholtz, ...
Q121p Kerkrade),
kapǫt˲vrēzǝ (Q017p Elsloo),
kortvriezen:
kǫrt˲vrī̄zǝ (L210p Venray),
kǫrt˲vrē̜zǝ (L322a Nunhem),
mouden:
mǫwǝ (Q083p Bilzen),
rotten:
rǫtǝ (Q095p Maastricht, ...
L322a Nunhem,
Q020p Sittard,
L270p Tegelen),
uitmouden:
ǫwtmǫwǝ (Q083p Bilzen),
versterven:
vǝrštę ̞rǝvǝ (L270p Tegelen),
zompen:
zumpǝ (L381p Echt)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|