id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21409 | zwetsen | zwegelen: grootspraak zwègele (Blitterswijck), WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken. zwêgele (Stevensweert) | zwetsen [SGV (1914)] III-3-1 |