21820 |
sammelen |
binnensmonds praten:
WNT: zammelen, bijvorm van sammelen. In dit woord kon oorspr. s in anlaut stemhebben worden, óf, in de positie vóór korte vocaal gevolgd door geminaat, stemloos blijven. 1. Bij sammelen in de als eenige gegeven bet. treuzelen e.d.; -2. Ook nog in de bet. lawaai maken.; -3. Tenslotte in de bet. zeuren, zaniken. (NB Van Dale: *zammelen).
sammelen (L364p Meeuwen),
treuzelen:
er zit te sammele (Q178p Val-Meer),
hejə zit duə tə samələ (P120p Alken),
hekə zit duə tə samələ (P121p Ulbeek),
hij zet do te sammelen (L286p Hamont),
hiè zi[i}t duə tə samməln (Q001p Zonhoven),
hê zit dooë te sammele (Q083p Bilzen),
sammele (Q002p Hasselt),
cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen
sammelen (Q095p Maastricht)
III-1-4, III-3-1
|
|