19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
ich wil, giè wilt, hè wilt (Q072p Beverst)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17708 |
wind |
scheet:
ən šīt (Q072p Beverst)
|
een scheet [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weͅnt (Q072p Beverst)
|
wind [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
24434 |
winde |
winde:
węn (Q072p Beverst)
|
Winde waarmee in geval van een getand sluisijzer de sluisdeur op- of afgedraaid kan worden. Zie ook afb. 68 en 69 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 45; Jan 42; Coe 28; Grof 63]
II-3
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhō(w)k (Q072p Beverst)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
21566 |
winkelkorf |
sacoche (fr.):
zakosch (Q072p Beverst)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
weennen (Q072p Beverst),
winne (Q072p Beverst),
winnə (Q072p Beverst),
puntje onder de e
wenə (Q072p Beverst)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
31622 |
winterbeslag |
ijzers met schroefkoter:
ē̜.zǝrs me̜t šrufkūtǝr (Q072p Beverst)
|
De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a]
II-11
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoning:
IPA, omgesp.
wɛntərkēneŋ (Q072p Beverst),
winterkoninkje:
win’terkijəninkskə (Q072p Beverst),
Frings
wentərkēi̯neŋskə (Q072p Beverst)
|
winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (Q072p Beverst)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|