23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zijbeuk (L215p Blitterswijck)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
pien in de zie (L215p Blitterswijck)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
19680 |
zitbank |
bank:
bāŋk (L215p Blitterswijck)
|
bank
III-2-1
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L215p Blitterswijck)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
stē̜kǝ (L215p Blitterswijck)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zūke (L215p Blitterswijck)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zūūtholt (L215p Blitterswijck)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoldər (L215p Blitterswijck),
zōldər (L215p Blitterswijck)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
schelf(t):
[schelf(t)] (L215p Blitterswijck)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gat (L215p Blitterswijck)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|