32962 |
achtergebleven hooi harken |
herken:
hɛrǝkǝ (L215p Blitterswijck)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterbroek:
achterbroek (L215p Blitterswijck)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (L215p Blitterswijck)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
17651 |
achterste |
achterste:
ēchterste (L215p Blitterswijck)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
34487 |
achterwerk van de kip |
hennenvot:
hɛnǝvot (L215p Blitterswijck)
|
I-12
|
17781 |
adem |
adem:
ŏajem (L215p Blitterswijck)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
ŏajeme (L215p Blitterswijck)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
ōār (L215p Blitterswijck),
ōāre (L215p Blitterswijck)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19803 |
afdak |
afdak:
aafdak (L215p Blitterswijck),
schop:
sxoͅp (L215p Blitterswijck)
|
afdak [SGV (1914)] || afdak, open schuur
III-2-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
fuge:
fȳs (L215p Blitterswijck),
ondermelk:
ø̄ndǝrmɛlk (L215p Blitterswijck)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|