17681 |
zenuw |
zeen:
zenen (Q002c Bokrijk)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33860 |
zich bij het stappen op de voorhoeven trappen |
te wijd doortreden:
tǝ wɛ̄t dōrtrēi̯ǝ (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 75 en 79]
I-9
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) trullen:
trølǝ (Q002c Bokrijk)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand omgraven:
vør dǝ hant˱ [omgraven] (Q002c Bokrijk)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q002c Bokrijk)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
būŋk (Q002c Bokrijk)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
18056 |
zweet |
zweet:
zwiet (Q002c Bokrijk)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (Q002c Bokrijk)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
26002 |
zwijmelen |
niet rechttoe lopen:
ni rɛxtu̯ lūpǝ (Q002c Bokrijk)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|