e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bokrijk

Overzicht

Gevonden: 399
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stijf van vingers en handen stijf: stêf (Bokrijk) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stilstaan hou: hǫu̯ (Bokrijk) Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10
stoppelland ploegen lichtjes omschellen: [lichtjes omschellen] (Bokrijk) Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.] I-1
strijkbord, riester rooster: rostǝr (Bokrijk) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
stroef wreed: vriə (Bokrijk) Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)] III-2-3
strompelend lopen bij het aantrekken aanstoten: āstūtǝ (Bokrijk) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stuitbeen staart: stat (Bokrijk) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
suizen van de oren tuiten: men oere toete (Bokrijk) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
tandvlees tandvlees: tandvlies (Bokrijk) tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)] III-1-1
teellid zaadstreng: zōtstraŋ (Bokrijk) Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b] I-9