e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borlo

Overzicht

Gevonden: 2106

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(geen) waarde (geen) waarde: gien waerde (Borlo) Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)] III-3-1
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: dje mot oeg da nie aontrekken (Borlo) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(neepjesmuts) neepjesmuts: betekenis: rond stuk stof met op de hoeken neepjes gemaakt in de vorm van het hoofd  neͅipkəsmuts (Borlo) neepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
(reepjesmuts) reepmuts: betekenis: muts geknipt uit losse reepjes die reiken tot op de top van de muts  rīpmuts (Borlo) reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: baveͅt (Borlo), dūpklīət (Borlo), dūpmuts (Borlo), dūpsa͂di (Borlo), halsnøysduk (Borlo), na͂gəlbēͅntjə (Borlo), pesduk (Borlo), vŏl (Borlo), vwa`l (Borlo), zīvərlap (Borlo), zīvərleͅpkə (Borlo) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> feestdag: fiestdag vieren (Borlo), feestdag vieren: fiestdag vieren (Borlo) Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[falie] voile (fr.): vōəl (Borlo), ZND35,010b: Be de vrouwlie.  vool (Borlo) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazak] kazakje: kort jasje van wollen stof, opzij twee slipjes, sluiting aan de voorkant.  ka.zeͅkskə (Borlo) kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: damesbloes met lange mouwen, uit grove stof  ka.zəvek (Borlo) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: betekenis: onderlijfje in katoen als het +- koud is, ofwel van wol, gedragen door mannen en vrouwen  leͅfkə (Borlo) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3