33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q173p Genoelselderen)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissəl (Q173p Genoelselderen)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
rē̜.n (Q173p Genoelselderen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheiligen (Q173p Genoelselderen),
allərhelligə (Q173p Genoelselderen)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
plat:
plat (Q173p Genoelselderen),
van de tafel af zijn:
bij het kaartspel
hè es vanne toffel oaf (Q173p Genoelselderen)
|
Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op den ēlter (Q173p Genoelselderen)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
20656 |
andijvie |
andijve:
andieve (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
nangel:
naŋǝl (Q173p Genoelselderen)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
nangel (Q173p Genoelselderen)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
bedeklok:
de bêklok trik (Q173p Genoelselderen)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|