24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L289b Leuken),
hegteut:
hektäöt (L289b Leuken),
teut:
täöt (L289b Leuken),
wolteut:
wioltäöt (L289b Leuken)
|
braamsluiper
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
brieëm (L289b Leuken)
|
braamstruik
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L289b Leuken)
|
braden in vet of olie
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L289b Leuken),
kotsen:
koetse (L289b Leuken),
overgeven:
euvergève (L289b Leuken),
spijen:
spieje (L289b Leuken)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-7, III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L289b Leuken)
|
branden
III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brant˲gē̜ ̞vǝl (L289b Leuken)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
netel:
neêtel (L289b Leuken)
|
netel
III-4-3
|
19840 |
brandstof |
stokens:
stuəkəs (L289b Leuken)
|
iets om te stoken
III-2-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
vis
brieësem (L289b Leuken)
|
brasem
III-4-2
|
33983 |
brede buikriem |
buikriem:
būkrēm (L289b Leuken),
onderlicht:
oŋǝrlext (L289b Leuken)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|