| 21792 |
onbeschaamd |
ongeschoft:
ongesjoef (Q117a Waubach)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 21441 |
onbetrouwbare koopman |
bedrieger:
Opm. zo wordt het ook genoemd.
bedreeger (Q117a Waubach),
foetelaar:
ps. invuller heeft geen spellingssyteem genoteerd, dus letterlijk overgenomen (niet(s) omgespeld!).
fōēteler (Q117a Waubach)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 25149 |
onbewolkt |
ane wolken:
oane wòlke (Q117a Waubach),
klaar:
kloar (Q117a Waubach),
klare lucht:
klaor loëf (Q117a Waubach)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bederve (Q117a Waubach)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21857 |
onbruikbare voorraad |
bagage (fr.):
bagaasj (Q117a Waubach),
rommel:
ròmmel (Q117a Waubach)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 34608 |
onderbak |
bak:
bak (Q117a Waubach)
|
Onder de kar opgehangen laadvloertje. [N 17, 86]
I-13
|
| 18584 |
onderbroek |
smeek:
damesonderbroek
sjmeek (Q117a Waubach)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
Veldeke
vot (Q117a Waubach)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergood (Q117a Waubach),
òngergoot (Q117a Waubach),
onderwas:
ongerwesj (Q117a Waubach)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] || Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
oŋǝrgrondǝ (Q117a Waubach)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|