e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

Gevonden: 2129
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blijvend gebit wisseltanden: wesǝltan (Opitter) Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b] I-9
bliksemen bliksemen: Opm. dit zegt men soms ook.  ⁄t bliksemt (Opitter, ... ), weerlichten: ⁄t wɛrleecht (Opitter, ... ) bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)] III-4-4
bloed roeren roeren: rōrǝ (Opitter) Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.] II-1
bloedworst bloedworst: blōtworst (Opitter), pens: pens (Opitter), zwarte worst: zwarte worst (Opitter) bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] III-2-3
bloeien bloeien: (-) bliejtj (Opitter), blīi̯ǝ (Opitter) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3
bloem bloem: blō.m (Opitter), blōm (Opitter) Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] II-3
bloemknop bot: bot (Opitter, ... ) bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)] III-4-3
bloemperk bed: beͅd (Opitter) [Goossens 1b (1960)] I-7
blussen blussen: blusschen (Opitter) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blutsen blutsen: blödzə (Opitter) De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2