24967 |
zandbank |
zandbank:
zàntjbànk (Q038p Amstenrade)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
zandkorreltje:
zàntjkərəlkə (Q038p Amstenrade)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q038p Amstenrade)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zàànikkə (Q038p Amstenrade),
zeuren:
zeurə (Q038p Amstenrade),
zeveren:
zeevərə (Q038p Amstenrade)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
scherp zand:
sjèrpə zàntj (Q038p Amstenrade)
|
zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19560 |
zeef |
zij:
zie (Q038p Amstenrade)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19343 |
zeer blij |
uitgelaten:
ôêtgəlaotə (Q038p Amstenrade)
|
zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
heet (Q038p Amstenrade),
hits:
héts (Q038p Amstenrade)
|
sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zegge (Q038p Amstenrade)
|
zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
32874 |
zeisring |
band:
bant (Q038p Amstenrade)
|
Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.]
I-3
|