33916 |
dempig |
dempetig:
dɛmpǝtex (L381p Echt)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (stoott.) (L381p Echt),
spangenboom:
sjpange is dennennaald
spangeboum (L381p Echt)
|
denneboom
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
denneknup (L381p Echt)
|
dennenappel
III-4-3
|
24559 |
dennenhars |
wierook:
wierouk (sleept.) (L381p Echt)
|
denneboomhars
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
spang (L381p Echt)
|
dennennald
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
knaar:
knwäör (L381p Echt)
|
wortel vd den
III-4-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̜̄r (L381p Echt)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kleŋk (L381p Echt)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
29803 |
deuropening |
ovendeur:
ǭvǝdø̄̄r (L381p Echt)
|
Opening in de wand waardoor de produkten in en uit de kamers van de vlamoven gedragen werden. [monogr.]
II-8
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
ān dǝ sxīt (L381p Echt),
schijt:
šīt (L381p Echt)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Te dunne ontlasting, buikloop. [N 76, 51a; N 76, 51b]
I-11, I-12
|