33618 |
zuring, groente |
surelle:
səreͅl (L421p Dilsen),
zurkel:
zēūrkel (L421p Dilsen),
zurkel (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: zuring (rumex acetosa - fam. polygoneae) [N 71 (1975)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurkool:
zuurkool (L421p Dilsen),
zuurmoes:
zoormoos (L421p Dilsen)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
zwęjǭk (L421p Dilsen)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereengooien:
utǝręi̯ngūi̯ǝ (L421p Dilsen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
jacht:
jāxt (L421p Dilsen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
32028 |
zwaluwstaartmachine |
zwaluwstaartmachine:
zwālywstārtmašin (L421p Dilsen)
|
Machine voor het maken van zwaluwstaartverbindingen. Zie ook de lemmata ɛzwaluwstaartɛ, ɛhele gleufzwaluwstaartɛ, etc. in de paragraaf over de houtverbindingen.' [N 53, 230]
II-12
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemerten:
zwarte wiemerten (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de zwart aalbes (zwart bes, morsbes, brandewijnbes, aalbes) (soorten?) [N 72 (1975)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
meelde:
meelje (L421p Dilsen)
|
insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24865 |
zwarte nachtschade |
hondsberen:
hunts bīrǝ (L421p Dilsen),
nachtschaal:
naxtšāl (L421p Dilsen),
nachtschade:
naxšāi̯ (L421p Dilsen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
33890 |
zwarte staar |
zwarte staar:
zwarte staar (L421p Dilsen)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|